Parelduiken in de bijbel

Oergrond

Bij Handelingen 1:9-11

Vandaag heb ik weer een groot risico op kramp in mijn nek. Ik zie het allemaal veel te letterlijk voor me, dat geef ik meteen toe, maar noem het woord ‘Hemelvaart’ en alles in mij richt zich naar boven. En als vanzelf leg ik mijn hoofd in mijn nek om, net als de leerlingen, naar de hemel te kijken waarin de Opgestane zojuist is verdwenen. Hemelvaart doet bij mij een sterk appèl op allerlei opwaartse gedachten en bewegingen. Zo sterk, dat ik zelf bijna ga zweven. Dat ik los van de aarde kom, los van mijn lichamelijke, concrete, fysieke bestaan. En dat lijkt me niet de bedoeling.

Bij de middeleeuwse mysticus Meester Eckhart vind ik tegenwicht. Zijn woorden leggen gewicht in het schaaltje van de aardse spiritualiteit en daardoor helpt hij me weer enigszins de balans te hervinden. Eckhart spreekt over God als over de Oergrond. Prachtig woord, ik schrijf het nog een keer: Oergrond. De alleroerste, allerdiepste, alleroorspronkelijkste, allerfundamenteelste, allerwezenlijkste grond van alles wat is. De grond die mij draagt. De bodem onder mijn bestaan, waarin ik wortel. De grond waarop ik kan leven en opgroeien en bloeien en vrucht dragen. De grond waaruit ik ben voortgekomen en waarop ik terugval als ik verwelk. Zo. Ik stamp maar eens met mijn voeten op de vloer om het te voelen. God is de grond onder mijn voeten, die mij draagt en voedt en opvangt als ik val.

Het is een verwijt dat mensen die zich bewust zijn van hun spiritualiteit wel eens wordt gemaakt. Dat het een vlucht is. Dat het loszingt van je hele concrete dagelijkse bestaan, hier en nu. Alsof spiritualiteit een apart gebied is, dat niets met de werkelijkheid van je bestaan te maken heeft. Maar de grote mystici benadrukken nou juist (en ze leven het ook voor) dat spiritualiteit ín het dagelijks leven te vinden is. In de diepte van je heel gewone dagelijkse bestaan. Teresa van Avila vindt God tussen de potten en de pannen. Thomas Merton ervaart in de natuur een mystieke verbondenheid met alle leven en daarmee met de Levensbron. Henri Nouwen ontmoet God in de mensen voor wie hij zorgt. Deze mensen zijn geoefend in wat Meester Eckhart ‘doorbreken’ noemt. Het laag voor laag afpellen van de concrete ervaring, zodat je steeds verder de diepte ervan kunt peilen. En uiteindelijk vind je in of onder alles de oergrond, God zelf.

Juist op die paar vierkante centimeter aarde waarop je loopt, juist in je heel gewone dagelijkse leven, je werkzaamheden, je huishoudelijke klussen, het praatje met de buurvrouw, juist in datgene wat jou overkomt, of het nu vreugde is of lijden – daarin is God te vinden. In het helemaal doorleven van dat wat op jouw weg komt. Niet ervoor wegvluchten, wegzweven naar boven, maar helemaal in het hier en nu zijn – daarin kun je de diepte van het bestaan peilen en de Oergrond vinden.

Alles nieuw

Bij Openbaring 21:5

Ik maak kennis met een nieuwe bewoonster in het hospice waar ik werk. Ze is sinds anderhalf jaar ziek en heeft dus tijd gekregen om te wennen aan het idee dat ze binnenkort zal sterven – voor zover je daar ooit aan went. In haar geval betekent het dat ze er een bepaalde mate van vrede mee kan hebben, zo blijkt al snel. ‘Sterker nog’, vertelt ze, ‘een beetje gek om te zeggen, misschien, maar ik ben er soms zelfs dankbaar voor, voor mijn ziekte. Als ik plotsklaps gestorven was, had ik niet meegemaakt wat ik de afgelopen maanden heb meegemaakt.’ Ik vraag wat het bewustzijn van haar naderende dood haar dan gebracht heeft. Het is een tijd stil. Dan zegt ze: ‘Ik geloof dat ik dat het beste kan samenvatten met dat ik nieuwe ogen gekregen heb.’ Ze vertelt dat ze sinds ze weet dat ze ziek is, zoveel intenser geniet van het leven, zelfs, of misschien wel júist van de meest dagelijkse dingen. ‘Ik besefte ineens hoe heerlijk het is dat ik voor mezelf kan zorgen. Dat ik voor mezelf kan koken, mezelf kan wassen. Ik voelde soms overweldigend veel dankbaarheid voor het huis waarin ik al zolang woon. Het huis dat me koestert en beschermt. Ik merkte ineens op wat het gesnater van eenden in het park in mij losmaakt. Ik volgde heel precies het uitlopen van het groen in het voorjaar. Ik zag hoe de regendruppels op het water vielen en dat ze zulke mooie kringen daarin maken. Ik zag allemaal dingen die er anders ook wel waren, maar die ik niet zo opmerkte, laat staan liet binnenkomen.’

Thuis blader ik in mijn citatenboekje. De woorden van deze mevrouw riepen iets bij me naar boven, maar ik kan er de vinger niet opleggen. Na enig speurwerk vind ik het. ‘De ware ontdekkingsreis bestaat niet uit het zoeken naar nieuwe landschappen, maar uit het hebben van nieuwe ogen.’ Een citaat van Marcel Proust. En ik herinner me dat toen ik het opschreef, ik dacht aan het moment dat ik terugkom van kampeervakantie. ‘O heerlijk, een tafel om aan te eten en een stóel om op te zitten!’ Even voelt dat als weldadige luxe. Dat is die stoel misschien altijd wel, maar ik zie het niet, want ik neem hem voor lief. Ik heb ‘nieuwe ogen’ nodig om het te zien.

‘Zie, ik maak alle dingen nieuw’, hoort Johannes in een visioen in het laatste bijbelboek. Deze woorden kreeg ik mee toen ik dertig jaar geleden belijdenis deed. Destijds verbond ik het met mijn hoop op een betere wereld, op het koninkrijk dat ooit zou aanbreken. Nu denk ik: nee, die woorden gaan niet over een verre toekomst, over ‘ooit’. Alle dingen nieuw maken ‘doet’ God niet door de búitenwereld te veranderen. Nee, ‘alle dingen nieuw’ is een gevolg van innerlijke groei en de nieuwe, zich telkens vernieuwende blik op de werkelijkheid die daar het gevolg van is.

Met het gesprek met de mevrouw in het hospice in mijn achterhoofd zie ik: ik neem mijn leven zo vaak voor lief. Ik neem mijn gezondheid, mijn lichamelijke kracht zo vaak voor lief. Ik neem mijn geliefde en mijn kinderen zo vaak voor lief. Maar hier en nu kan ik ervoor kiezen ze met nieuwe ogen te zien. Me erover te verwonderen dat ze er zijn, daar dankbaar voor te zijn. Weer nieuwsgierig te zijn naar de mensen die ik al zo lang ken. Ik kan ervoor kiezen me te laten vertederen door het gesnater van eenden en het uitlopen van het groen nauwgezet te volgen. En natuurlijk te genieten van de kringen die de regendruppels in het water van de vijver maken.

Een brandend hart (1)

Bij Lukas 24:13-32 en Psalm 139:6 en 14

Twee mannen zijn onderweg van Jeruzalem naar Emmaüs. Een derde voegt zich bij hen. Ze spreken met elkaar over wat er de afgelopen dagen is gebeurd en hij legt hen de Schriften uit. Ze nodigen hem uit om bij hen thuis te eten en te overnachten. Als hij het brood breekt en met hen deelt, herkennen ze hem. Het is de Opgestane. En direct verdwijnt hij.

Hun reactie is er niet een van verbazing over zijn verschijnen en verdwijnen. ‘Heb jij hem ook gezien? Was hij het echt?’ ‘Hé, hij was hier toch net? Waar is hij zo snel gebleven?’ Nee, ze zijn wel verwonderd, maar vooral over zichzelf. ‘Waarom hebben we hem niet eerder herkend? Brandde ons hart niet in ons?’

Hun hart wist het! Ergens in de mannen ging een belletje rinkelen. ‘Let op! Hier is meer aan de hand!’ Maar ze hoorden het niet. Of ze hoorden het belletje wel, maar negeerden het. Of ze waren niet oplettend genoeg. En direct is daar deze vraag: Hoe vaak gebeurt het míj eigenlijk? Dat God in het spel is, me rakelings nabij is – en ik het niet opmerk? Gewoon, omdat mijn aandacht bij andere zaken is? Hoe vaak brandt mijn hart niet in mij zonder dat ik het opmerk?

Vrij naar Psalm 139: ‘God gaat ons kennen te boven, maar mijn ziel – díe weet.’ Als ik aan mijn ziel voorbij leef, als ik geen aandacht schenk aan de bewegingen van mijn ziel, is het geen wonder dat ik God nooit ervaar. Dan leef ik aan God voorbij.

Wij zien God niet met onze ogen. Als we God willen ‘zien’, moeten we leren met ons innerlijke oog te kijken. Nee, dat zeg ik niet goed. Dat kún je namelijk al – je hart brandt in je zonder dat jij daar iets voor hoeft te doen. Je hoeft alleen te leren opmerken dát het gebeurt.

Linnen doeken

Bij Johannes 20:1-7

Voorjaar. Het eerste onkruid komt alweer boven de grond. Wij hebben in de buurt een paar esdoorns staan. Die hebben van die zaadjes in de vorm van een propeller. Als je ze in de lucht gooit, komen ze als een helikopter naar beneden wentelwieken. Heel felgroene blaadjes hebben de kiemplantjes. En gelukkig maar, want dan vallen ze goed op en kan ik ze bijtijds uit de grond halen. Een paar houden zich verscholen; ze zijn nog niet zo ver dat ze de helikopter van zich af hebben kunnen werpen en de zaadhuls zit nog om hun blaadjes. Grappig eigenlijk. Als je zaad zaait en de plant ontwikkelt zich, zie je van het omhulsel dat de kiem beschermde eigenlijk nooit meer wat terug. De plant ontworstelt zich eraan en de laag die eerder als bescherming diende, waait met de eerste wind mee. Als kaf dat van het koren gescheiden is. Maar nu, omdat ik er op tijd bij ben en ik gefocust ben op de ongewenste bomen in wording, zie ik dan toch een paar overbodig geworden kiempantsers.

Dan lees ik het paasverhaal uit Johannes. Petrus kijkt op de eerste dag van de week in het rotsgraf waar het lichaam van Jezus in was gelegd en ziet dat het leeg is. Nou ja, bíjna leeg. De linnen doeken waar Jezus in was gewikkeld liggen er nog. En de doek om zijn gezicht mee te bedekken. En ineens treft dit beeld me. Het lijkt hier wel andersom dan bij de esdoornkiemen. De windselen liggen er nog; Jezus is verdwenen. Het kaf ligt er nog, het koren is verwaaid op de wind. Het helikoptertje ligt er nog, maar het plantje is weg.

Het omhulsel is opengebarsten. Het omhulsel dat vorm gaf aan de persoon; dat de mens als het ware bijeen hield. Daardoor kan dat wat de persoon ten diepste is, verwaaien, oplossen, vervluchtigen. Dat klinkt misschien akelig als je denkt aan een overleden geliefde, die je mist en wiens of wier vorm je zo dierbaar is. En tegelijkertijd zou je er troost aan kunnen ontlenen. Want je kunt je geliefde niet meer waarnemen op één plek en één tijdstip, maar hij of zij is overal en te allen tijde op gelijke wijze tegenwoordig.

‘Neem afscheid van de verschijningsvorm’, schrijft de middeleeuwse mysticus Meester Eckhart, ‘en verenig je met het gestalteloze zijn.’ De mens Jezus, de man die rond het jaar nul in Israël rondwandelde, is gestorven. Zijn verschijningsvorm is verdwenen. Maar zijn gestalteloze zijn – het is niet zintuiglijk waarneembaar, niet grijpbaar, maar je kunt je er wel mee verenigen. De Jezus-vorm heeft hij afgelegd, het Christus-zijn, dat was en is en wezen zal, is vrijgekomen en leeft overal. Ook diep in jou als je ware natuur.

Nu zou je kunnen vragen: en de mensen die vóór Jezus leefden, dan? Ik lees het paasverhaal deze keer als beschrijving van een innerlijk proces. Een proces in jou en mij. Het gaat niet zozeer om de man van rond het jaar nul die overlijdt en met wie we ons daarna overal en altijd kunnen verenigen. Het gaat erom dat wij afscheid nemen van ons beeld van Jezus als mens van een bepaalde tijd en plaats, opdat wij ons kunnen verenigen met de Christus die daarin verborgen zit, de altijd en overal aanwezige en alles doordringende goddelijke natuur.